Academisch onderwijs is postinitieel onderwijs

Initieel onderwijs is volgens het woordenboek het onderwijs dat kinderen volgen vanaf het moment dat ze naar school gaan tot het moment dat ze de arbeidsmarkt opgaan. Letterlijk betekent “initieel” “het begin betreffend”, oftewel “het eerste”. Dus initieel onderwijs is het eerste onderwijs. Dat ga je natuurlijk pas zo noemen als er ook een “tweede onderwijs” bestaat. Dat tweede onderwijs noemen we nascholing. Het is postinitieel: het onderwijs dat na het eerste onderwijs komt.

Als je dit onderscheid tussen “initieel” en “postinitieel” onderwijs eenmaal tot je beschikking hebt, krijg je daarmee de middelen in handen om op een nieuwe, verrassende en hoogst relevante manier te kijken naar het huidige onderwijsstelsel. Want waarom noemen we het academische, universitaire onderwijs eigenlijk initieel onderwijs? Wie heeft bedacht dat we het eerste onderwijs zodanig moeten oprekken dat we jonge mensen van hun vierde tot hun drieëntwintigse levensjaar binnen de muren van de school vasthouden? Waarom zijn wij niet met de Belgen meegegaan en hebben het voortgezette onderwijs, zoals overal ter wereld, secundair onderwijs genoemd?
Wel; misschien hadden we daar aanvankelijk goede redenen voor, toen het voor onze kinderen belangrijk was dat ze niet al onmiddellijk na de lagere school de arbeidsmarkt opgestuurd zouden worden. Als we ze tot hun vijftiende of zestiende levensjaar zouden kunnen behoeden voor zwaar en ongezond werk, en ze door middel van goed voortgezet onderwijs zouden kunnen verheffen uit hun onverdiende, kansloze armoede, dan zou dat die kinderen – en daarmee ons allemaal – ten goede komen.

Maar hoe zit dat nu? Tegenwoordig kan iedere jongere die braaf genoeg is om het op school uit te houden, de arbeidsmarkt met gemak vermijden tot hij drie- of vierentwintig is. Moeten we in het licht van deze verworvenheid de scheiding tussen initieel en postinitieel onderwijs nog wel koppelen aan die toegang tot de arbeidsmarkt? Ik meen van niet.
Ik meen dat we daarmee een belangrijk verschil tussen initieel en postinitieel onderwijs uit het oog verliezen, een verschil dat vroeger niet opviel, omdat het vanzelf sprak. Dat verschil is het verschil tussen onderwijs dat je krijgt op het moment dat je, zoals ieder jong kind, nog een onverzadigbaar leermonster bent en het onderwijs dat je krijgt als je op een later moment in je leven op echte, eigen vragen bent gestuit. Dat is een belangrijk verschil. Want waarom gaat iemand nascholing volgen? Waarom wil iemand toegang tot postinitieel onderwijs als hij al een plek op de arbeidsmarkt gevonden heeft?

Omdat hij met een echte, eigen vraag zit!
Omdat hij opnieuw intrinsiek gemotiveerd is geraakt om te leren.

Jonge kinderen willen leren. Eindeloos oefent een baby om te leren staan. Onvermoeibaar. Eindeloos gaat de peuter door om te leren praten. Eindeloos gaat de kleuter door om te leren lezen, schrijven en rekenen. Eindeloos gaat het schoolkind door om zich een wereldoriëntatie eigen te maken. Maar daarna houdt die mateloze leergierigheid wel een tijdje op. Is een kind eenmaal tien, elf, twaalf, dan worden hele andere dingen belangrijk. (Ook dan – en ik zeg dit tussen haakjes omdat het mij in deze blog om iets anders gaat – ook dan gaat het leren door, natuurlijk. Want leven is leren. Maar het is niet meer zo exclusief cognitief of intellectueel. Het wordt vooral sociaal en emotioneel.)
Als je er op deze manier naar kijkt, dan is postinitieel onderwijs al het onderwijs dat gevolgd wordt omdat de student op grond van de eigen levenservaring opnieuw intrinsiek gemotiveerd is om te leren. De postinitiële student móet wel onderzoeken wat hij niet goed genoeg begrijpt en wel zou moeten begrijpen om – en nu zeg ik het een beetje pathetisch – om verder te kunnen leven.

Wie dit goed tot zich laat doordringen zal begrijpen waarom ik pleit voor de stelling dat al het academisch onderwijs postinitieel onderwijs zou moeten zijn. Want op de universiteit hoef je niet te komen voor een baan. Op de universiteit wil je worstelen met de grenzen van ons eigen begrip. Op de universiteit moet je komen – moet je willen komen – omdat je met echte, eigen vragen zit.
“Hoe kom ik aan een zo hoog mogelijke startkwalificatie?” is niet zo’n vraag.