Filosofie & ironie. Fantastische opmerkingen over de toekomst van een traditie werd gepubliceerd bij Kok Agora in 1992. In september 2012 verscheen een heruitgave bij Uitgeverij Philosophicon. De oorpronkelijke tekst is integraal overgenomen en identiek gebleven. Want ondanks een voortdurende stroom ingrijpende vernieuwingen verandert er soms helemaal niets. Twintig jaar geleden bestond internet nog niet eens, maar de vragen die toen in dit boek werden gesteld, zijn nog steeds even actueel. Wat is de beste vorm waarin filosofie geïnstitutionaliseerd kan worden? Welke plaats is er in de hedendaagse samenleving voor filosofie? Wat is het juiste forum voor filosofie? Dat zijn de vragen die in dit boek aan de orde worden gesteld.

Lees hier de nieuwe inleiding:

>

Na de voorstelling

Twintig jaar geleden wist het publiek zich geen raad met dit boek. En terecht. Ik was namelijk als de schrijver ervan vergeten aan de lezers te denken. Een kolossale vergissing. Ik harkte in één boek een bonte verzameling teksten bij elkaar, waarvan sommige bedoeld waren voor eerstejaars studenten filosofie, sommige voor promovendi die zich tamelijk exclusief bezighielden met een klein en nogal technisch probleem, sommige voor een algemeen niet-filosofisch publiek, sommige voor de deelnemers aan een bepaalde conferentie of voor de leden van een heel specifieke beroepsvereniging. Ik was naïef (en als ik eerlijk ben ook egocentrisch) genoeg om te denken dat als ik het allemaal interessant genoeg had gevonden om op te schrijven, het voor iedereen boeiend zou zijn om te lezen. Hoe onnozel kun je zijn?

Het is overigens meer dan onnozel. En meer dan naïef. Het is, achteraf gezien, ook voor mijzelf onbegrijpelijk. Want in een flink aantal teksten die in dit boek bijeen staan schrijf ik nota bene over de rol van de lezer, over de betekenis van die rol voor de status van een filosofische tekst, en over de verantwoordelijkheid die de schrijver draagt om zijn tekst voor te bereiden op een onwelwillende, deconstructief te werk gaande lezer. Wat een ironie! Het kan haast niet mooier voor een boek over filosofie en ironie. Alsof ik het expres heb gedaan. Wat niet zo is, helaas. Waar ik dan – in tweede instantie – weer blij van kan worden, omdat de wereld blijkbaar mooier, rijker, intrigerender en vriendelijker voor mij is dan ik verzinnen kan.

Waarom dan toch een heruitgave? Is één vergissing niet genoeg?

Los van de commerciële (nihil) en de ijdele (laat ik dat maar toegeven, ja, ik geniet er van mijn naam gedrukt te zien staan) overwegingen, is de belangrijkste reden dat de problematiek van dit boek nog steeds actueel is. Wat is de beste vorm waarin filosofie geïnstitutionaliseerd kan worden? Welke plaats is er in de hedendaagse samenleving voor filosofie? Wat is het juiste forum voor filosofie? Dat zijn de vragen die ik in dit boek aan de orde stel.

Die vragen waren twintig jaar geleden belangrijk. De opkomst van een postmodern bewustzijn had zichtbaar gemaakt dat de verhouding tussen wetenschap en samenleving inmiddels drastisch veranderd was en dat de filosofie haar oude, centrale en toonaangevende plek in het hart van onze intellectuele cultuur niet langer waar kon maken. Er was geen plaats meer voor filosofen met Grote Verhalen, zoals Lyotard stelde. In het verlengde daarvan betoogde Fukuyama dat het einde van de geschiedenis nabij is. De strijd tussen ideologieën is beslecht. De muur is gevallen. Maatschappijkritiek is niet meer nodig. De liberale democratie heeft een formidabel zelfreinigend vermogen en kan voortaan uitstekend voor zichzelf zorgen. En ook in cognitief opzicht, dacht men, had de mensheid geen filosofen meer nodig: de waarheidspretentie van de filosofie was al lang overgenomen door de wetenschap. En ook de wetenschap kan uitstekend voor zichzelf zorgen.

Tegenover deze denkbeelden neem ik het in dit boek op voor de filosofie. Ik geef een interpretatie van filosofie waarin Grote Verhalen, maatschappijkritiek en waarheidspretenties er eigenlijk helemaal niet zo toe doen. Ik benadruk een kant van filosofie die er altijd geweest is maar die helaas gemarginaliseerd is geraakt sinds de opkomst van de moderne wetenschap en de moderne samenleving. Filosofie, betoog ik, is nooit zo bezig geweest met het oplossen van problemen. Ze vindt het begrijpen van problemen als problemen veel belangrijker en veel interessanter. Al zeker sinds Socrates, die wijs was omdat hij wist dat hij niets wist, is dit een belangrijke kant van filosofie geweest. Filosofie is niet het bezit van het grote gelijk maar het ontbreken daarvan. Het oude en mooie Nederlandse woord voor filosofie benadrukt dat prachtig: wijsbegeerte, het verlangen naar wijsheid. Filosofen zouden het allemaal wel graag willen weten, maar beseffen dat het echte weten in iets anders schuilt: in het erkennen en het begrijpen van onze problemen als, inderdaad, problemen. Wijs is niet degene die de juiste antwoorden geeft, maar die de juiste vragen stelt.

Het betoog in dit boek heeft wat mij betreft nog niets aan actualiteit ingeboet. Er is inmiddels veel veranderd in onze opvattingen over de toekomst van de liberale democratie, over de strijd tussen ideologieën, over het belang van maatschappijkritiek en over de waarheidspretentie van de wetenschap. We zijn het vertrouwen in de ogenschijnlijk zo zekere antwoorden van twintig jaar geleden al weer kwijtgeraakt. We weten het niet zo zeker meer. We stellen vooral weer vragen, vragen die een grote behoefte aan filosofie verraden. Het einde van de Grote Verhalen blijkt, zoals ik twintig jaar geleden met dit boek betoogde, geenszins het einde van de filosofie – eerder het begin.

Het culturele klimaat heeft zich in de afgelopen twintig jaar aanzienlijk gewijzigd. De wetenschap is wereldwijd verwikkeld geraakt in een universitaire ratrace die meer om aandacht en impression management gaat dan om intellectuele betrouwbaarheid, die meer om fondsenwerving draait dan om kennis. En ook in de politiek draait het meer en meer om oppervlakkige imago’s dan om gedegen beslissingen. We zouden er haast cynisch van worden. Waarom zouden we de wetenschap nog geloven? Wat denken we nog te kunnen bereiken met maatschappijkritiek? De dreiging die de strijd tussen ideologieën met zich meebrengt is dagelijks voelbaar en de liberale democratie heeft eigenlijk alleen maar crises voortgebracht waar ze zich geen raad mee weet: de klimaatcrisis, de energiecrisis, de voedselmarktcrisis, de financiële crisis, enzovoort. We staan er hopeloos voor, als mensheid.

In dit klimaat wil ik graag een pleidooi houden voor filosofie. Denken is de moeite waard ook al leidt het niet rechtstreeks en niet snel tot de oplossing voor al onze problemen. Maar wie zit daar nu op te wachten? “Dé oplossing voor al uw problemen!” Dat riekt naar advertenties voor foute wondermiddeltjes. Laten we eerst maar eens proberen te begrijpen wat onze problemen zijn. Daarom is mijn pleidooi voor filosofie vooral ook een pleidooi voor ironie. Er is geen enkele reden cynisch te worden: met ironie komen we veel verder. Natuurlijk willen wij graag onze problemen oplossen. Daarin zijn we heel serieus, net zo serieus als iemand die tijdens het spel zegt dat het natuurlijk om de knikkers gaat. En het spel gaat natuurlijk ook om de knikkers! Dat weet iedereen die wel eens gemerkt heeft hoe waardeloos het is om een spelletje te spelen met iemand die het niet om de knikkers gaat maar om het spel. Zo iemand heeft er immers echt iets níet van begrepen. Er zijn grenzen. En wat nu het leuke van ironie is, is dat ironie je laat zien dat onze grenzen, onze eindigheid, niet ons einde zijn. We kunnen altijd over onze grenzen heen. Maar natuurlijk alleen door er eerst tegenaan te lopen. Laten we er daarom eens echt bij stilstaan, bij onze grenzen. Wat zijn die knikkers? Wat is het spel? Waar gaat het ons om? Stel dat we het spel verliezen, wat hebben we dan verloren? En hebben we dan bijvoorbeeld toch een gezellige avond gehad? Een fijne tijd, zo samen, als mensheid?

Bij dit idee van ironie als methode voor de filosofie hoort een opvatting over filosofie die ik dramaturgisch noem. Filosofen spelen toneel, beweer ik. Ze doen alsof ze het met elkaar oneens zijn. Ze voeren zware strijd. Ze halen al hun argumentatieve en retorische talenten tevoorschijn om in heftige debatten hun gelijk te halen. Maar het gaat ze niet om hun gelijk. Het gaat ze om de lol en de dialectiek van het denken. Het gaat ze om het inzicht waarmee ze het publiek als de lachende derde naar huis kunnen laten gaan. In een debat proberen filosofen zó rigoreus hun eigen gelijk te halen dat ze de ironie over zichzelf afroepen. En daar gaat het ze precies om. Met hun these willen ze een antithese uitlokken, zodat het publiek ineens het licht kan zien en ontdekt dat een synthese denkbaar is.

Filosofen snappen dit soort toneelstukken wel. Lastiger wordt het – en een bron voor irritatie en treurige misverstanden – als filosofen in debat gaan met wetenschappers, politici of met beleidsmakers. Want die hanteren heel andere ideeën over wat serieus is en wat niet. Het is met name ook met het oog op deze niet-filosofisch ingestelde intellectuelen dat ik in dit boek laat zien wat filosofen met ironie kunnen doen. Dat is belangrijk als tegenwicht, omdat je in de populaire media toch nog steeds, of weer opnieuw, bij niet-filosofen vaak het idee tegenkomt dat filosofie een serieuze en fundamentele bijdrage zal leveren aan het oplossen van onze problemen.

Ik loop overigens wel een risico met deze heruitgave. Zeker met betrekking tot de reacties van wetenschappers, politici en beleidsmakers. Want op dit voorwoord en het nawoord na is de rest van dit boek letter voor letter identiek aan het boek dat in 1992 voor het eerst in druk verscheen. Het enige wat ik in dit voorwoord nog kan doen is je waarschuwen voor het onbezonnen tempo dat ik in de diverse hoofdstukken hanteer; soms wat langzaam maar dan weer ineens veel te snel, soms uitgebreide verwijzingen naar het triviale maar dan weer summiere verwijzingen naar ontoegankelijke of zeer specialistische literatuur, soms moeilijk en serieus doen op een gedetailleerde vierkante millimeter maar dan weer nonchalant met reuzenstappen door complexe materie. Het is hollen of stilstaan en je moet het je als hedendaagse lezer maar laten welgevallen dat je zo aan je lot wordt overgelaten. Soms krijg je ineens een pareltje toegeworpen, maar op andere momenten is het net alsof je met je neus in een kliko wordt geduwd waar al wekenlang de schimmels hebben kunnen woekeren op restjes macaroni, afgekloven botten, en vergistend fruitafval.

Ik hoop dat die pareltjes je bevallen. En dat je ook de rest kunt waarderen: goed voor je weerstand.