“Mijn brein heeft het gedaan”

Ben je nou helemaal bedonderd! “Mijn brein heeft het gedaan”? Wat is dat voor een quatsch? Denk je dan ook dat de tanden van Suárez het gedaan hebben? En die dribbels van Robben, doen zijn voeten dat? Het lijkt je kwebbeldoos wel, die dit soort onzinnigheden de krant in helpt!

In een twistgesprek in de Volkskrant van 5 juli 2014 verdwalen psycholoog Harald Merckelbach en neurowetenschapper Victor Lamme wanhopig ploeterend in een conceptueel moeras. De psycholoog merkt dat gelukkig nog wel. De neurowetenschapper niet. Nu maar hopen dat hij zijn eigen vak wel verstaat, maar in deze discussie hebben ze toch echt de hulp van een filosoof nodig. Jammer dat ze het laatste hoofdstuk van mijn Laat je niets wijsmaken niet hebben gelezen dat “Verantwoordelijkheid zonder getuige-deskundigen” heet. Ze krijgen later dit jaar een herkansing als mijn boekje Je brein of je leven verschijnt. Maar hier zijn een paar passages uit mijn hoofdstuk over de getuige-deskundige die op een wetenschappelijk verantwoorde manier aan moet kunnen tonen of een dader op het moment van het delict toerekeningsvatbaar ofwel aanspreekbaar is. Wat betekent dat en hoe doe je dat? Eerst moet natuurlijk benadrukt worden dat de omstandigheden van grote betekenis kunnen zijn:

Soms zijn de omstandigheden im­mers zodanig dat iemand niet echt op zijn gedrag aangesproken kan worden. Stel dat je verliefd wordt op jouw docent Duits die jou ook nog eens bij hem thuis uitnodigt voor bijles. Bijles? Of denk aan een inbreker die je bedreigt met een zaklamp die jij aanziet voor een revolver. En het kan vele malen subtieler en complexer: zie een man met een tegenstribbelend kind lo­pen, besef dat het mogelijk is dat je werkelijk getuige bent van een ontvoering, en vraag je vervolgens af wat je nu zou moe­ten doen gegeven dat het ook een alledaags scenario kan zijn van een vader die zijn kind bij de speeltuin komt ophalen om­dat het etenstijd is. Maar naast dit soort omgevingsfactoren die iemand verminderd toerekeningsvatbaar kunnen maken, heeft de psychiater een component nodig die hij aan de verdachte moet kunnen toeschrijven en die deze verdachte, abstract en op zichzelf beschouwd, al dan niet vatbaar maakt voor rede­nen. Deze component zou mensen dan aanspreekbaar moeten maken. Maar wat voor niet-relationele eigenschap zou dat kunnen zijn en hoe zouden we die op een objectieve manier kunnen ijken, zoals we dat met ons gewicht in kilo’s kunnen doen? (231-232)

In het betoog dat volgt benadruk ik dat de eis van wetenschappelijke objectiviteit met zich meebrengt dat de duidelijk relationele eigenschap “aanspreekbaarheid” in twee componenten opgebroken moet kunnen worden. Van één component moet vastgesteld kunnen worden dat hij zich in de dader bevindt, en van de andere component moeten we accepteren dat die zich in “the eye of the beholder” bevindt. De getuige-deskundige moet dan in staat zijn die tweede component buitenspel te zetten. Ik laat echter zien dat “aanspreekbaarheid” nu precies die centrale intermenselijke eigenschap is die juist niet op die manier in mootjes gehakt kan worden. Vergelijk het met de poging om het geluid van twee klappende handen op te delen in een component die we aan de ene hand kunnen toeschrijven en een component die we aan de andere hand toeschrijven. En zoals het beroemde inzicht luidt: één hand maakt geen geluid. “Aanspreekbaarheid” is een eigenschap waarvoor je altijd minimaal twee mensen nodig hebt. Dat betekent natuurlijk niet dat als twee mensen elkaar niet begrijpen, of elkaar verwijten maken, dat het dan altijd aan allebei ligt. Natuurlijk niet. Maar als de ene wil spreken over de gebrekkige aanspreekbaarheid van de ander, dan heeft hij daar een meer subtiele vorm van aanspreken voor nodig. Die subtiele vormen beheersen wij in het alledaagse leven allemaal goed genoeg. In mijn boek noem ik dat gezond verstand. Maar als we diepe twijfels hebben over de aanspreekbaarheid van iemand, helpt wetenschappelijke deskundigheid dan? Ik betoog van niet.

Dat wil zeggen, als je twijfelt of iemand (nog) aanspreekbaar is, trek je alle registers open en probeert in alle toonaarden te variëren om voor elkaar te krijgen dat je de aandacht van de betrokkene alsnog vangt om hem te wijzen op zijn verant­woordelijkheden. (…) Daar horen mooie alle­daagse woorden bij, bij dat opentrekken van alle registers: ‘zo goed en zo kwaad als mogelijk’, ‘zo niet goedschiks, dan maar kwaadschiks’. Dat engagement hoort erbij. Dat is het hart van ons gezonde verstand. Je spreekt iemand aan zo goed en zo kwaad als mogelijk, omdat je vindt dat hij aanspreekbaar behoort te zijn. Dat impliceert precies jouw morele emoties, jouw te­rechte verontwaardiging, jouw terechte vrees, jouw terechte bekommernis. (236-237)

Dat engagement, betoog ik, kan helemaal niet vervangen worden door wetenschappelijke objectiviteit. Als wij menen van wel, houden wij elkaar collectief voor de gek. Ik citeer het slot:

“Toerekeningsvatbaarheid” is helemaal geen objectief vaststelbare, niet-respons-afhankelijke eigenschap en kan dat ook niet eens zijn. ‘Toerekeningsvatbaarheid’ is een eigenschap die wij elkaar noodzakelijk toeschrijven in onze poging (…) met elkaar samen te leven. Soms geven we die poging op. Dat doen we niet gauw. Maar soms zien we er geen gat meer in. Soms menst iemand niet. Echt niet. Dat is bitter.

Het is flauw en laf om op zo’n moment onze toevlucht te nemen tot zogenaamd objectieve feiten die onszelf en ons en­gagement buitenspel houden. De getuige-deskundige stelt niets vast. Hij stelt iets voor, namelijk dat het zonde van onze tijd, onze energie en onze aandacht is om deze verdachte op dit moment met ons mee te laten doen. Het is als vroeger op het schoolplein, dat je soms van een kind niet wilt dat hij mee­speelt omdat hij het spel verpest. Dat is hard. Keihard.

Maar het is behalve hard misschien ook wel gemeen, als je je daarbij probeert te verbergen achter een one-way screen, ach­ter een zogenaamde waarheid die je op een rechtvaardige, neutrale, objectieve en onbetrokken manier vast hebt kunnen stellen. Het ligt niet aan ons. Het ligt aan haar. En dan ligt het dus juist niet aan haar, omdat zij er niets aan kan doen, omdat zij nu eenmaal niet aanspreekbaar is. Waarmee het tenslotte toch aan ons ligt, omdat wij echt niet meer weten hoe we haar zouden kunnen aanspreken. Waarmee we accepteren dat zij niet één van ons is. Zij menst niet, niet met ons.