Onderwijs en mobiliteit

In allerlei maatschappelijke sectoren hebben we last van een smalle blik die exclusief gericht is op het zorgen voor de middelen die we nodig lijken te hebben om smal gedefinieerde en geïsoleerde doelen te bereiken. Van die versnippering hebben we uiteindelijk allemaal last. Ik zie in een mooi aanbod uit de mobiliteitssector een uitnodiging om ook in het onderwijs onze versmalde blik op onze zorgen te ontstijgen. Dat is broodnodig.

In een mooi artikel in De Groene over het Plan van de Nabijheid, geschreven door Michiel Zonneveld verrast Marco te Brömmelstroet mij met een ongewone, verhelderende gedachte. Sprekend over de mobiliteit in Nederland merkt hij op dat “je het geld uit het volgende mobiliteitsfonds ook zou kunnen gebruiken om kleine scholen open te houden.” Het lijkt een volstrekt ongepaste switch in een gesprek over de besteding van overheidsgeld. Immers, iedereen die wel eens met overheidsbeleid te maken heeft gehad, weet dondersgoed dat al dat geld in complexe begrotingen versnipperd is over eindeloos veel verschillende potjes. Overheidsgeld is geoormerkt geld. Geld voor mobiliteit is bestemd voor mobiliteit, zoals geld voor onderwijs bestemd is voor onderwijs en geld voor jeugdzorg voor jeugdzorg. Daar valt niet aan te tornen. De financiële schotten tussen alle overheidsbegrotingen zijn heilig, zeker voor de ambtenaren die voor de besteding verantwoordelijk zijn, hoeveel last iedereen daar uiteindelijk ook van heeft.

Maar Te Brömmelstroet doet een verhelderende stap terug: denk voordat je een plan opstelt eerst eens na over wat je doel is. En het doel van mobiliteit is niet – ook al lijkt het vaak van wel – om zo snel mogelijk van A naar B te komen. Het doel van mobiliteit is het vergroten van onze nabijheid. En paradoxaal genoeg zorgt snelle mobiliteit er volgens hem juist voor dat we steeds verder van elkaar verwijderd raken. Een verrassend en treffend voorbeeld van hoe een ooit gepast geacht middel in haar tegendeel omkeert als we vergeten dat het een middel is, en niet een doel op zich.

Van die omkering kan de overheid nog heel wat leren. Beleid zou niet over de middelen moeten gaan, maar over de doelen. Dat zou ook voor het onderwijs een wereld van verschil kunnen betekenen. Want natuurlijk zou het mooi zijn als het mobiliteitsfonds ervoor zorgt dat kleine scholen blijven behouden – zodat ouders minder ver hoeven te reizen om hun kind naar school te brengen. Maar als we de scholen zelf dan nog steeds blijven organiseren als competitieve instellingen die leerlingen stimuleren om zo snel mogelijk zo hoog mogelijk te klimmen op de maatschappelijke ladder, dan schieten we daar uiteindelijk niets mee op.

Onderwijs vraagt om een heel andere mobiliteit dan het stijgen op de maatschappelijke ladder.

Want wat is het doel van onderwijs? Niet zo snel mogelijk zo veel mogelijk jongeren zo hoog mogelijk opleiden. Nee. Als er al een doel is –overigens heb ik in diverse publicaties betoogd dat onderwijs helemaal geen doel heeft –, maar als er al een doel is, dan is dat, uiteindelijk, het als mensheid op peil houden van ons adaptieve vermogen. Zo abstract wil ik wel beginnen, als equivalent van Te Brömmelstroets interpretatie van mobiliteit als het vergroten van onze nabijheid.

Dat doel vraagt niet om verticale mobiliteit, zelfs niet als we uit dit abstracte doel meer concrete, lokale, particuliere doelen afleiden: bijvoorbeeld onze jongeren aandacht bijbrengen voor de vragen waarop onze traditie favoriete antwoorden heeft geformuleerd; of de jongere generatie aanmoedigen om de kennis en vaardigheden te verwerven die ze nodig zullen hebben om de rol van de oudere generatie op termijn over te kunnen nemen; en misschien zelfs wel zulke heel traditioneel geformuleerde doelen als onze jongeren voorbereiden op de arbeidsmarkt, of onze kennis en vaardigheden overdragen op onze jongeren.

Wat we vandaag de dag nodig hebben om als mensheid ons adaptieve vermogen te behouden is de horizontale vaardigheid om met verschillende mensen samen te kunnen leven, samen te kunnen werken en samen te kunnen leren in een omgeving die duurzaam bij ons past. Dat zijn interactieve vermogens als vertrouwen geven en vertrouwen hebben, kunnen luisteren en verstaan kunnen worden, durven improviseren en experimenteren, kritisch constructief en optimistisch zijn, en met nieuwsgierigheid weten te reageren op de eigen onwetendheid. Wat we in het onderwijs nodig hebben is het diepe besef dat we alleen maar zullen kunnen floreren als onze omgeving floreert. Dat is een diep democratisch besef, een besef dat niet alleen dwarsgezeten wordt door het voortbestaan van de maatschappelijke ladder, maar ook door een hiërarchische interpretatie van de leerling-leraar relatie.

Dat laatste is misschien nog wel het moeilijkst te accepteren in de wereld van het onderwijs. En toch… laten we het aanbod uit het mobiliteitsfonds aannemen. Ook in het onderwijs kunnen we wellicht het meeste verschil maken door geen verschil te maken.